De vallei van de Semois

Share 't Was midden september en 'k voelde het aan mijn eksterogen: wilde ik nog van deze prachtige nazomer genieten, dan moest ik voortmaken. Veel tijd om alles voor te bereiden had ik echt niet meer, dus diende ik het ditmaal dicht bij huis te zoeken. Bijna met de moed der wanhoop vouwde ik de landkaart van België op de tafel open. Waar zou ik na al die jaren van rondhotsen over vaderlandse wegen nog een plekje vinden dat tot mijn verbeelding zou spreken, geen echt bekend terrein was én ideaal om me met een motor te kunnen amuseren.

De groene vlek op de kaart, ten zuiden van Dinant, trok tijdens al dat onterecht zelfbeklag na een tijdje mijn aandacht. De blauwe lijn die daar heftig kronkelt draagt de naam Semois en dat bracht terstond wat zwaar bestofte herinneringen bij me naar boven. In gedachten verzonken volgde ik met mijn wijsvinger de loop van de rivier op de kaart. Zie je wel! Daar lag het, een beetje lui tegen de grens met Frankrijk aangeleund: het kleine dorpje dat de naam Bohan draagt. Wellicht zegt deze naam jullie evenmin iets als Nieuwerkerkje-aan-de-IJssel en Nieuwmunster -om er maar wat te noemen- maar in mijn geval is er een hele historie met dit plaatsje verbonden.
Ooit, héél lang geleden -toen de mensen nog écht konden spreken en de meeste vrouwen zelfs nog niet van de emancipatie van hun sekse hadden gehoord -en derhalve nog relatief braaf en gewillig leken- was dit plaatsje de bestemming geweest van onze eerste en meteen ook enige reis die we als gezin hadden gemaakt. Ik herinner het mij alsof het gisteren was…Vader laadde ergens in juli in en op zijn zandkleurige Skoda stationwagen een hele kampeeruitrusting en proviand voor enkele dagen, pootte zijn drie kinderen op de achterbank en moeder de vrouw naast hem voorin, wierp nog een laatste blik op de landkaart en reed met zijn gezinnetje de stad uit, op zoek naar avontuur. Zo ging dat in die tijd; de Ardennen spraken de mensen nog aan als reisbestemming ook al trokken de eerste "rijke" werkmensen toen reeds naar het zuiden van Frankrijk om er hun zuurverdiende vakantiegeld –en vermoedelijke nog veel meer- op te doen aan zonnebrandolie, schandalig dure drankjes en ijsjes en chronische diarree verwekkende maaltijden. Maar dat even helemaal ter zijde; ik vermeldde al dat het de eerste en meteen ook de laatste reis was die we als gezin maakten. De redenen waarom dit soort tochten later in ons gezin zelfs niet meer in overweging werden genomen waren veelvuldig. Stel je maar eens het volgende scenario voor: reeds in Dinant rijdt vader de uitlaat van zijn zo goed als nieuwe Skoda kapot tijdens een verkeerd parkeermanoeuvre, vervolgens krijgt zijn vrouw een acute aanval van hevige tandpijn die twee weken lang zou aanhouden, het regent gedurende de gehele vakantie zonder ophouden, ondergetekende wordt om de haverklap wagenziek en mijn broer vindt overnachten in een tent net iets te avontuurlijk en wil kost wat kost voor de verdere duur van de vakantie veilig tussen pa en ma slapen. Voeg daarbij diverse andere "kleine" ongemakjes, zoals buren die dag in dag uit keiharde popmuziek draaien en kinderen die steeds maar bootje willen varen maar eigenlijk niet echt kunnen zwemmen en het plaatje is zowat kompleet. De meest pijnlijke momenten van deze expeditie laat ik hier gemakshalve maar achterwege; daar heeft tenslotte toch niemand iets aan… Geef toe, je kan je een betere vakantie voorstellen. Het plaatsje Bohan werd daardoor in ons gezin een geschiedkundig erg beruchte site en werd daarna gedurende decennia als vakantiebestemming geboycot door iedereen die aan deze unieke expeditie had deelgenomen.
Omdat deze beruchte trip inmiddels al zowat 35 jaar geleden heeft plaatsgevonden, oordeelde ik dat het tijd werd om terug mijn opwachting te maken in deze contreien. In een ijltempo werden de laatste voorbereidingen voor deze korte vakantietrip getroffen en de volgende dag ging ik nog voor het eerste licht de sterrenhemel besmeurde op pad. Na de obligate files net voor Brussel ging het met de verkeersdruk snel bergafwaarts eens ik de weg naar Namen had gevonden. Kon ook moeilijk anders, want midden in de week en buiten het vakantieseizoen, krijgen enkel zij die écht moeten het in hun hoofd om naar het uiterste zuiden van de provincie Namen af te zakken. Met bijna 250 kilometer op de dagteller bolde ik voorbij de eerste wegwijzer die aanduidde dat het befaamde Bohan was bereikt. Al snel bleek dat het dorpje in de loop der jaren weinig of geen veranderingen had ondergaan. Uit pure nostalgie –of wilde ik héél bewust het lot toch tarten?- ging ik op zoek naar dezelfde camping waar we toendertijd onze rampzalige vakantie hadden doorgebracht. Tot mijn verbazing bleek die nog altijd te bestaan: Camping La Douane lag nog steeds net buiten de dorpskern, heel gelaten met zijn voeten in het water van de Semois op klanten te wachten. Het enige verschil met vroeger was dat de hemel nu bijna surrealistisch blauw was, dat de zon met volle overgave scheen en dat de knaap van toen nu heel wat grijze haren op zijn kop heeft… 15 euro per nacht kost het mij om de camping volledig voor mij alleen te huren. Tenminste daar lijkt het op, want er is buiten de oude vrouw die de camping runt en mezelf, geen ander levend wezen dat op twee benen kan lopen en geen staart heeft op de site te bespeuren. Ik krijg een plaatsje toegewezen net aan de waterkant en tegenover de woning van mijn oppasster. Blijkbaar wil ze de vreemde man -die alleen en midden in de week, buiten het seizoen, komt kamperen- goed in de gaten kunnen houden… Ik trek me –gezien de leeftijd van de dame- van die aandacht niets aan en sla mijn kamp op. Daarna loop ik naar de waterkant en kijk in het glasheldere water van de Semois dat langzaam maar zeker richting Frankrijk stroomt. Ik prijs me gelukkig als ik na enkele ogenblikken de eerste forel zie zwemmen, maar besef even later dat die mooie vis hier beslist niet het rijk voor zich alleen heeft; zijn soortgenoten kruipen zowat de kant op, zo druk is het in het water en dat er kanjers van formaat bij zitten kan ik jullie nu al verklappen. Maar daarover later meer, de tijd is nu rijp om het dorpje te verkennen. Nu de zomertoeristen zich terug in het zweet aan het werken zijn om hun volgende vakantie te kunnen betalen ligt Bohan er een beetje verloren bij. De autochtonen hebben hun dorp terug voor zich opgeëist en dat doet hen duidelijk goed. Vanuit de openstaande deuren van verschillende cafés klinken vrolijke stemmen; de vakantiestemming zit er dus blijkbaar heel goed in. Niet bijster verwonderlijk, want stel jezelf maar eens in hun plaats; het weer is buitengewoon prachtig en de toeristen zijn in geen velden of wegen te bekennen: zelfs voor iemand die moet leven van het toerisme, moet dat als een goddelijk geschenk overkomen. Ik slenter een tijdje door de straten, maar trek me daarna terug in mijn kamp. Vandaag heb ik een off-dag en besteed mijn middag aan het lezen van "De Droogte", het jongste boek van Herman Brusselmans. Door zijn schuld -verdomd wat kan die man meeslepend schrijven- is het bijna avond als ik uiteindelijk zin krijg om de omgeving van de camping te verkennen. Ik loop een tijdje langs de oever van de Semois en prijs me gelukkig dat ik van deze korte vakantie mag genieten. Als ik na een tijdje een bocht in de rivier rond, wacht me een ronduit idyllisch plaatje: een eenzame visser staat bijna tot zijn kruis is het water en heeft net de strijd met een grote forel gewonnen. Ik ga op een grote steen zitten, steek een sigaret op en sla de verrichtingen van de man onopgemerkt gade. In een tijdspanne van nauwelijks een half uur verschalkt de visser een vijftal forellen waarvan de kleinste zeker nog altijd meer dan veertig centimeter groot is. En zeggen dat ze in Vlaanderen soms uren naar die dobbers zitten te kijken om daarna nog met lege handen naar huis te moeten gaan. Terwijl de duisternis snel en geluidloos valt, loop ik naar mijn tijdelijk verblijf terug. Morgen staat er een mooie rit op het programma en daarvoor ga ik beter vroeg naar bed. De oude dag komt niet alleen, heeft men me vroeger steeds voorgehouden en jammer genoeg hadden ze nog gelijk ook…
Een beetje verward word ik wakker. Ik heb duidelijk gedroomd over mijn IJsgodin want ik kan haar zwoele geur die om me heen hangt bijna nog ruiken en voel me als een drenkeling die nog maar net uit de diepe poelen van haar ogen is ontsnapt. Terwijl ik me de slapers uit de ogen wrijf, vraag ik me af waar ze nu -op dit eigenste ogenblik- mee bezig kan zijn. Waarschijnlijk zit ze achter haar bureau en staart ze naar haar computerscherm. Ik kijk op mijn polshorloge en besef dat het daarvoor nog veel te vroeg is. Om zeven uur in de ochtend zit er zo goed als niemand voor zijn computer, dus zal ook zij wellicht nog aan de ontbijttafel zitten… of in de badkamer bezig zijn. Ik mag er niet aan denken en neem dan ook zelf maar zo snel mogelijk een frisse douche. Goed voor de bloedsomloop, het reinigen van de poriën en het wegwassen van al te opdringerige gedachten die je maar beter niet krijgt als je moederziel alleen ergens in een uithoek van de Ardennen zit om een toertocht te maken. Maar, van zij die een sterke verbeelding hebben, is het vlees zwak en het duurt een tijdje voor ik de gedachte aan mijn IJsgodin van me weet af te schudden. Na een snelle hap komt de tanktas boven water, wordt de reisroute voor de dag onder het ruitje van de tas geplaatst en kan de motor worden warmgedraaid. Nergens is er een kat te bespeuren, maar toch heb ik het gevoel dat iets of iemand me in de gaten houdt. Paranoia van een stadsmus die een nachtje buiten heeft geslapen, verwijt ik mezelf en klim in het zadel, klap mijn vizier dicht en stuur de motor de verlaten baan op. De pret kan beginnen. Als ik de brug van Bohan over rijd en een blik op de rivier werp, lijkt het wel of hij tijdens de nacht in brand heeft gestaan. Rookslierten stijgen op vanaf het zo goed als spiegelgladde water. Een vreemd gezicht, maar daar kan ik nu verder geen aandacht aan besteden; de weg kronkelt zich naar boven en de rechte stukken tussen de haarspeldbochten zijn maximum pakweg 50 meter lang. Ik doe het rustig aan; de banden zijn nog koud en het asfalt vertoont hier en daar wat natte stukken. Tussen de bomen rijdend voelt de ochtendlucht fris en vochtig aan, maar wanneer ik boven op de heuvel aankom, schijnt de herfstzon vrank en krachtig recht in mijn vizier. Dan gaat het terug bergafwaarts, onvoorspelbaar van links naar rechts als in de mallemolen van het leven en duik ik beneden aangekomen terug de frisse ochtendlucht binnen. De afstand van Bohan naar Membre kan een ietwat geoefende sportman met een welgemikte waterstraal overbruggen, op voorwaarde natuurlijk dat hij over genoeg druk beschikt, wat van ballistiek afweet en een vaste hand heeft, want het terrein is hier héél heuvelachtig. Voor ik het goed en wel besef, ben ik Membre door en wijst de neus van de motor in de richting van Vresse-sur-Semois. De weg ligt er zo goed als verlaten bij, dus gaat het gas voorzichtig wat verder open. De TRX schraapt zijn keel, vult met veel overgave zijn longen en blaast duchtig de spinnenwebben uit zijn Akrapovic-demper. Ik geniet van de zware, warme stem van de motor en heb daardoor niet meteen de Alfa Romeo in de gaten die zwaan-kleef-aan speelt met mijn achterband. Goedmoedig als ik ben laat ik de bestuurder van de Italiaan weten dat hij gerust de kop mag overnemen. Met veel "chiqué" gaat die op mijn uitnodiging in en verdwijnt even later uit mijn gezichtsveld. Zal mij een zorg wezen makker, denk ik bij mezelf, ik geniet tenminste van de natuur die me omgeeft, van de bochten die zich gretig door mij en mijn motor laten nemen, van de vrijheid die een automobilist nooit zal weten te ervaren… Ook al rijdt hij in een gitzwarte en buitensporig blits en pronkerig aangeklede Alfa Romeo. Mijn God, waarom zet je me zoveel Johnny's voor in dit leven?
Van Vresse-sur-Semois gaat het via Chairière naar Rochehaut. Het landschap verandert niet; het blijft heuvelachtig, dicht bebost en nauwelijks aan de wil van de mensheid onderworpen. Net voor ik Rochehaut bereik, bemerk ik tussen twee bochten in, een bordje dat aanduidt dat er zich heel binnenkort een mooi vergezicht zal aandienen. Enkele ogenblikken later is het zover: op een kleine parkeerruimte staat een prachtige mobilhome geparkeerd en een al wat ouder paar staart er in de verte, als zien ze hun gehele levensloop in de hemel geschreven. Ik ga van het gas af en breng de TRX op de parkeerplaats tot staan. Zonder mijn helm af te zetten loop ik naar de rand van het plateau en kijk over de rand. Haastig trek ik mij meteen terug en ga de camera halen: een dergelijk uitzicht niet vastleggen om aan jullie te kunnen tonen zou echt onverdraaglijk zijn. Op een bord staat het menu wat ik jullie nu mag voorschotelen: Frahan-sur-Semois, een geklasseerd dorpje dat in de 18de eeuw is ontstaan, een even oude kerk heeft en waarvan de bewoners zich vooral onledig hebben gehouden met het kweken van tabak. Terwijl Frahan-sur-Semois nog twijfelt of het wel degelijk door mij gefotografeerd wil worden, schiet ik reeds onbeschaamd enkele beelden. Het koppel van de mobilhome volgt mijn voorbeeld en rijdt even later weg naar een voor mij onbekende bestemming. Alsof dat mij iets kan schelen; alle wegen in deze streek leiden naar overal en nergens, naar boven en naar beneden, naar links en rechts, naar gisteren en morgen. Verkeerd rijden kan hier niet, je kunt hoogstens wat langer van het landschap genieten dan je eerst gepland had. Terug op de motor denk ik onder het rijden na over de tabaksindustrie die er hier in deze streek al sedert jaar en dag voor zorgt dat er brood op de plank komt. Al is dat nu, in deze moderne tijden, wellicht wat minder geworden en heeft het toerisme ervoor gezorgd dat dat brood wat rijker belegd op tafel komt. De bruine puntzakken met pijptabak, die met de post bij ons thuis werden aangeleverd vanuit Bohan, waren de enige positieve spin-off van de desastreuze familiereis die we in deze contreien hadden gemaakt. Tenminste, toch vanuit het standpunt van mijn vader, want de loodzware blauwe walmen waarmee hij de kamers vulde werden hem beslist niet door iedereen in dank afgenomen. Toch vond ik de geur van de tabak lekker, zolang hij niet in brand werd gestoken. Hoeveel keer had ik stiekem niet het deksel van de grote stenen tabakspot opgelicht om de geur van de grof versneden tabak te kunnen ruiken, met mijn vingers door de nog ietwat klamme bruine massa gewoeld en daarna geprobeerd om mijn handen zo lang mogelijk niet te wassen. Ja, wat doe je al niet als je jong bent, vraagt een mens zich later soms wel eens af. Als de wereld nog één groot vat vol verrassingen is en je nog maar weinig of geen ontgoochelingen hebt opgelopen…
Met deze gedachten spelend rijd ik door Poupehan en Corbion. Vooral de eerste naam komt mij bekend voor, maar ik kan het moment niet plaatsen waar de naam van het dorpje voor het eerst in mijn leven werd vernoemd. Wat ik wel nog weet is dat ik het een ronduit belachelijke naam vond en daarover mijn oordeel nog steeds niet heb veranderd. Waarom weet ik zelf niet echt, maar zeg nu zelf: zou jij meneer of mevrouw Poupehan willen heten? Nee toch? Waar halen die Walen het dan in 's hemelsnaam vandaan om een onschuldig dorpje levenslang met een dergelijke onnozele naam op te zadelen? Joost mag het weten… Van Corbion naar Boulllion is het ook maar een steenworp ver en daardoor komt het dat ik, nog voor ik het besef, aan de oever van de Semois naar omhoog sta te kijken naar het kasteel dat dit beroemde stadje op de kaart heeft geplaatst. Wie heeft in zijn schooljaren niet geleerd dat Godfried van Bouillon vanuit deze burcht op kruisvaart vertrok om het Heilige Land te gaan bevrijden van het juk van de bezetting van de Islamieten? Juist, nog zo'n fabeltje dat we ons heel gewillig en onwetend in onze kinderjaren op de mouw hebben laten spelden door leraars en leraressen die waarschijnlijk zelf van niet beter wisten. De stelling dat een bevel een bevel was dat onvoorwaardelijk uitgevoerd moest worden, zat er in die naoorlogse jaren duidelijk nog héél goed in… Geen kat zou het in die laatste stuiptrekkingen van de Christelijke tijd aangedurfd hebben om te beweren dat Godfried eerlijk en op de keper beschouwd niet veel meer was dan een avonturier van licht allooi, die in het verre oosten zijn kansen op fortuin ging beproeven onder de dekmantel van een heel vrome missie. Jan Leyers volgde eeuwen later de voetsporen die deze "volksheld" achterliet en maakte er niet alleen een indringende televisieserie over, maar schreef ook een pracht van een boek over dat onderwerp. Nooit van gehoord? Even jullie geheugen opfrissen met enkele kleine tips: Jan deed de reis van Bouillon naar Jeruzalem met een motor, heeft grijzend haar, presenteert hier en daar wat televisieprogramma's, kan ook nog een aardig mondje zingen en noemde zijn boek over de reis "De schaduw van het kruis"… Ok, is jullie eurocent nu gevallen? Goed, dan kan ik nu verdergaan met mijn verhaal…
In Bouillon begint mijn binnenwerk plots om brandstof te schreeuwen, dus zoek ik een plaatsje op waar ik bij kan tanken. Om maar meteen het aangename aan het noodzakelijke te koppelen –we zijn tenslotte met vakantie- zoek ik een plaatsje uit van waaruit ik niet alleen de motor kan zien staan, maar ook een goed overzicht heb op Bouillon en zijn bewoners. Op de Place Sint Arnould, vlakbij één van de twee bruggen die het stadje rijk is, vind ik niet alleen een motorparking, maar ook de patisserie Michels et Fils. Laten die laatsten er nu ook nog een mooi terras op na houden en enorme koffiekoeken serveren samen met een kopje geurig zwart nat en waar denk je dat ik mijn keuze op liet vallen? Moederziel alleen zit ik op het terras, onder wellicht de mooiste blauwe hemel die Bouillon ooit gekend heeft in een septembermaand. Terwijl ik nadenk over de vraag of deze prachtige herfst het gevolg is van een steeds maar groter gat in de ozonlaag, blijft er mij anders niet veel meer over dan van het uitzicht te genieten. Mooie gevels, de pracht van het befaamde kasteel op de achtergrond… Je raakt er op den duur wel op uitgekeken, al willen de plaatselijke toeristenbureaus je dat wel eens anders voorspellen. De plaatselijke schonen die ook hier blijkbaar niets beter te doen hebben dan op straat te defileren, zijn er gelukkig op dergelijke momenten ook nog. Lopen ze echt heupwiegend door de straten? Is hun loopje echt zo koket als ik het van hieruit zie? Alleen God en Godfried van Bouillon zullen het wellicht met zekerheid weten. Feit is wel dat de achterdeur van één van die dames vanuit de verte gezien, verdacht veel lijkt op die van mijn IJsgodin. Niet te groot, niet te klein, als gegoten passend in de strakke jeans waarin het geheel is verpakt… Juist, het wordt hoog tijd dat ik verder ga met mijn tocht want een koude douche is hier wellicht op dit terras niet meteen voorhanden. Wanneer ik even later met het pikdonkere vizier van mijn helm potdicht –ze zijn zo handig die dingen dat ze in Engeland zelfs verboden zijn- de draagster van die stijlvolle achterdeur voorbijrijdt krijg ik pas echt een goed zicht op de zaken zoals ze in werkelijkheid zijn… 't Ziet er allemaal beslist niet onaardig uit moet ik toegeven, maar de zwaartekracht begint op de achtergevel van deze dame toch al een beetje vat te krijgen… Nu is het echt genoeg geweest, geef gas en verdwijn uit mijn ogen, wijs ik mezelf streng terecht. De bron van de Nijl, heu… sorry, Semois is bij lange nog niet in zicht en dat is tenslotte toch het einddoel van deze trip. Mocht de Semois de Nijl zijn, dan zouden er beslist niet veel schepen kunnen op varen. Het waterpeil van de rivier staat erbarmelijk laag ten gevolge van de uitzonderlijk droge zomer die we achter de rug hebben. Allemaal de schuld van de boeren die de vorige jaren steen een been kloegen dat het in de zomer teveel regent, concludeer ik bij mezelf en trek me er verder niet veel van aan. Zolang de forellen er geen last van hebben, zal het me een zorg wezen. De weg naar Bohan vinden is op dit moment veel belangrijker voor mij. Ik volg, meer op mijn instinct dan op mijn kennis vertrouwend, de weg naar het noorden en zie mijn luiheid om niet op de kaart te kijken even daarna beloond met een wegwijzer die de richting naar Bohan aangeeft. Mijn jachtinstinct heeft mij dus toch nog niet geheel verlaten, de oermens in ons is nooit ver weg, zoveel is duidelijk. Opgewekt verlaat ik de grote weg en schiet mij de landweg op die volgens de wegwijzers naar Bohan moet leiden. Het landschap is eventjes niet zo sterk heuvelachtig en wordt voornamelijk door gecultiveerde velden ingenomen. Massa's maïs moeten ze hier blijkbaar nodig hebben want de velden staan er vol van. Zachtjes klimt en daalt het asfaltlint door het landschap. De bochten zijn wat minder venijnig dan voorheen, wat me de kans biedt om wat meer rondom mij te kijken. Als het waar is dat God in Frankrijk woont, heeft hij volgens mij hier toch zeker ergens een buitenverblijfje; zo mooi en liefelijk zou het hier anders beslist niet kunnen zijn. Via Cugnon en Herbeumont bereik ik Sainte-Cécile. Dat op een heuvelkam gelegen dorpje is ronduit pittoresk: kriskras lopen de brede straten er door elkaar. Het is duidelijk dat men bij de aanleg van deze site ruimte te over had en niet op elkaars lip wilde komen te zitten. Op één van de pleintjes ontdek ik in een half vervallen gebouw een oude openbare wasplaats. Hier ranselden vroeger de vrouwen het vuil uit de kleren van hun gezin en taterden en snaterden er wellicht levendig op los. Roddelen en onzin vertellen over anderen is tenslotte een sport van alle tijden én de specialiteit van konijnen zonder lange oren. Van dat toneeltje is echter alleen de arduinen wasbak overgebleven want er is letterlijk geen kat op straat te zien in dit dorpje. Zelfs in de Rue de la Méchanique is er geen geluid te horen dat op enige activiteit wijst en laat ons eerlijk zijn: mechanische dingen maken nu eenmaal lawaai, dat kan nu eenmaal niet anders. De bijna onnatuurlijke stilte die er in dit spookstadje heerst, begint me onderhand op de zenuwen te werken en nadat ik de nodige beelden voor jullie vergaard heb, blijf ik er geen seconde langer. Net als ik het laatste café voorbij rijd, zie ik uit mijn ooghoek een man op het terras zitten, moederziel alleen en grijnzend dat het een lieve lust is. Mocht Hitchcock nog leven dan gaf hij die kerel meteen een hoofdrol in zijn volgende meesterwerk. Ook naar een locatie zou hij niet lang hoeven te zoeken, want al is Sainte-Cécile nog zo mooi, het is er meer dan verdacht rustig…
Terug op de hoofdweg gekomen haal ik opgelucht weer adem. Nu ja, opgelucht is wat overdreven, want in het vorige hoofdstukje was ik mezelf ten behoeve van dit verhaal wel enigszins te buiten gegaan aan enkele dichterlijke vrijheden. Een streepje verf hier en daar, een welgemikte dot slagroom er bovenop en dan natuurlijk de kers niet vergeten… elk verhaal heeft dat nodig wil je er onder het lezen ervan niet bij in slaap vallen. Monter gestemd om mijn vondsten om dit verhaal wat op te kunnen fleuren brom ik met mijn twin over de brede rijweg. Mijn IJsgodin zal nog even op mij moeten wachten –als ze dat al doet- want nu ben ik met de dingen bezig die ik op één na het liefst doe: met de motor rijden, ondertussen de wereld bekijken en daarbij verzinnen hoe ik mijn indrukken later allemaal aan jullie verstand kan kwijtgeraken.
Als ik Floranville binnenrijd is het geen liefde op het eerste gezicht. Dat was met mijn IJsgodin van mijn kant gezien wel een beetje zo, maar dat doet hier en nu even niets ter zake. Brede straten, veel verkeersborden en wegmarkeringen en een massa mensen die van her naar der proberen te rijden, zonder zich van een ander iets aan te trekken; kortom, Floranville heeft, ondanks zijn beperkte schaal, veel weg van een grote stad. Teleurgesteld over mijn ontdekking kijk ik vertwijfeld om me heen op zoek naar hulp. Net als het me te veel dreigt te worden, krijg ik een moment van helderheid: in noodsituaties zocht vroeger iedereen de bescherming op van de kerken, dus waarom zou ik dat nu ook eens niet proberen. Tenslotte kent niemand me hier en kan mijn reputatie van Grote Geus dus helemaal niet in het gedrang komen. Zo gezegd zo gedaan en even later rijd ik in de richting van de grote kerktoren, die ik boven de daken heb ontdekt. De kerk zelf brengt me echter geen soelaas; ik ontdek er wel een bordje dat aanduidt dat er achter de kerk een uitzonderlijk mooi vergezicht op mij ligt te wachten. Ik parkeer de motor in de schaduw van het kerkgebouw en grabbel mijn hebben en houden samen. Met dat alles onder de arm loop ik naar de achterkant van de kerk en vindt er eindelijk iets dat de bewoners van Floranville vergeten hebben kapot te maken: een enorm uitzicht op de groene omgeving van de stad. Opgelucht haal ik adem, leg mijn spullen aan de kant en steek een sigaret op; dit had Floranville nu juist echt nodig, dit uitzicht heeft het gered van mijn eeuwig durende doemvloek.
Ik ben niet alleen op dit mooie, ruime terras. Op een bankje zit er een dikke vijftiger bewegingloos voor zich uit te kijken. Net wanneer ik denk dat die kerel hier misschien net zijn laatste adem heeft uitgeblazen, neemt hij een kleine verrekijker ter hand en tuurt gespannen naar een voor mij onbekend punt. Tegen de tijd dat ik mijn sigaret op heb, heeft dit tafereeltje zich meerdere keren herhaald en staat de man plots op van zijn plaats. Ietwat geschrokken kijkt hij me aan; hij wist duidelijk niet dat ik er zat. Je zou hier zo in slaap vallen, meesmuilt hij me toe en verlaat daarop op een drafje de scène. Geen mens die ooit zal achterhalen wat er achter het voorhoofd van die kerel allemaal woedt, maar met Neufchateau op nauwelijks een twintigtal kilometer hiervandaan, weet ik dat misschien maar liever niet. Terwijl ik met de hulp van de inhoud van een warm blikje ice tea het stof en de vliegen wat van tussen mijn tanden probeer te spoelen, krijg ik plots weer gezelschap. En wat voor één: en horde leerlingen van de plaatselijke school neemt bezit van zowel mijn uitzicht als mijn vermogen om wat van het geluid van de stilte te kunnen horen. Briesend, blazend en hinnikend als jonge veulens naar een volwassen merrie, stellen ze zich als echte pubers aan om de aandacht te krijgen van de juffrouw die hen vergezelt. Die ziet er helemaal niet slecht uit voor haar leeftijd moet ik toegeven, maar de blik die ze me toewerpt is gelukkig veel minder doordringend, intiem en mysterieus dan die van mijn IJsgodin. Daar heb je ze weer, daar komen beslist nog eens vodden van, het wordt hoog tijd om maar meteen op te krassen…
Terug bij de motor aangekomen bekijk ik de landkaart. Ik zit niet veraf meer van de oorsprong van de Semois. Een echte bron is dat niet want de Semois ontstaat door het samenvloeien van twee kleine riviertjes. De ene heeft zijn bron in België en de andere in Luxemburg, zo gaat dat in het Europa van vandaag, niets kunnen we nog alleen. Als eerste plaatsje waar de Semois blijkbaar officieel de Semois mag worden genoemd prijkt Tintigny op de kaart en dat neem ik dus maar meteen als einddoel van mijn tocht. De plaatsjes Chiny, Izel en Jamoigne bombardeer ik in één adem als de laatste etappes die ik op weg daarheen zal aandoen. De rest van deze tocht is geschiedenis… In Chiny staat wel een mooi kerkje, maar daarmee is meteen ook alles gezegd. Izel en Jamoigne hebben zelfs geen opvallend kerkje, maar in de nabijheid van Jamoigne slaag ik er toch in om een tot toeristische attractie omgebouwde watermolen te ontdekken. Veel aantrekkingskracht oefent dat project blijkbaar niet uit op de toeristen want ik ben de enige bezoeker die de parkeerruimte opdraait, het geheel even bekijkt en daarna vanaf de nabijgelegen brug een foto maakt.
Het landschap is in deze streek heel wat milder dan voorheen het geval was. Zowat elke vierkante meter is er door de mens in cultuur gebracht en dat is, na al dat moois dat ik onderweg hiernaartoe mocht ontdekken, voor mij een beetje een afknapper. In Tintigny vind ik na wat zoeken een schuchter kabbelend beekje dat de naam Semois draagt. Het komt kinderlijk eenvoudig en plompverloren uit een bosje gelopen en verliest zichzelf enkele tientallen meters verder in een lappendeken van weiden en velden. Niettemin zit er ook hier reeds heel wat vis in het heldere water, al lijken ze wat kleiner dan hun broers en zusters die ik stroomafwaarts in het zicht kreeg. Mijn doel is bereikt, mijn taak volbracht en ik maak mijn laatste opnames. Als ik wat later op de hoofdweg zit die me naar Bouillon en Bohan zal brengen, bedenk ik bij mezelf dat ik, alles welbeschouwd, een fijne dag achter de rug heb. Tenslotte is ook een toertocht maar wat je er zelf van maakt. Nog even –om het af te leren zal ik maar zeggen- projecteer ik het beeld van mijn IJsgodin op de achtergrond van dit aan mij voorbijtrekkende beeld van de Ardennen. Ook zij is –net als een tourtocht- maar wat ik er zelf van maak bedenk ik bij mezelf, ook al is ze nog zo aantrekkelijk, zijn haar bergen nog zo hoog en zijn haar dalen ronduit mysterieus en veelbelovend. Dat is nu eenmaal een realiteit waar geen ontkomen aan is in dit leven én meteen ook de moraal van dit verhaal.